Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1103

Datum uitspraak2005-08-17
Datum gepubliceerd2005-08-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500054/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 december 2004, kenmerk 35110/WM/JC&S, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een doe-het-zelf-zaak met een opslag- en verkooppunt voor consumentenvuurwerk tot 2.000 kilogram, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Renkum, sectie […], nummer […].


Uitspraak

200500054/1. Datum uitspraak: 17 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Renkum, en het college van burgemeesters en wethouders van Renkum, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 7 december 2004, kenmerk 35110/WM/JC&S, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een doe-het-zelf-zaak met een opslag- en verkooppunt voor consumentenvuurwerk tot 2.000 kilogram, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Renkum, sectie […], nummer […]. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 10 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2005, beroep ingesteld. Appellante heeft haar beroep aangevuld bij brief van 3 maart 2005. Bij brief van 11 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna te noemen: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd op 17 juni 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door A. Lowijs, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellante heeft de grond inzake waardevermindering van haar huis door de komst van de vuurwerkopslag niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. Anders dan verweerders hebben gesteld, vinden de overige beroepsgronden naar het oordeel van de Afdeling wel grondslag in de bedenkingen. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.4.    Appellante stelt zich grote zorgen te maken over de combinatie van de verkoop en opslag van vuurwerk met de verkoop en opslag van verf en brandbare stoffen als terpentine, wasbenzine en ammonia. Zij acht dit uit een oogpunt van veiligheid een ontoelaatbare combinatie, mede gelet op de afstand van 20 meter van haar huis tot de inrichting. 2.4.1.    Verweerder voert aan dat aan alle eisen op grond van het Vuurwerkbesluit is voldaan en aldus in voldoende mate bescherming wordt geboden tegen mogelijke gevaarlijke situaties ter plaatse. 2.4.2.    Wat betreft de klacht van appellante dat de inrichting te dicht bij haar woning, te weten: op een afstand van nog geen 20 meter, gelegen is, oordeelt de Afdeling als volgt. Blijkens voorschrift 1.2. van Bijlage 3 bij het Vuurwerkbesluit dient een minimale afstand van acht meter in acht genomen te worden tussen een kwetsbaar object en de inrichting. Een woonhuis wordt op grond van artikel 1.1.1. lid 1 onder a aangemerkt als kwetsbaar object. Nu de minimaal vereiste veiligheidsafstand van acht meter tussen de inrichting en het woonhuis van appellante ruimschoots wordt gehaald, overweegt de Afdeling dat hierin geen grond kan worden gezien voor weigering van de onderhavige vergunning. De grond treft geen doel. 2.4.3.    Wat betreft de afstanden binnen de inrichting tussen enerzijds brandbare stoffen en anderzijds vuurwerk wordt het volgende overwogen. In voorschrift 1.9 van onderdeel B van Bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit is bepaald dat minimaal vijf meter afstand in acht genomen moet worden tussen ruimten waar consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn en licht tot zeer licht ontvlambare stoffen en drukhouders.    Blijkens de tekening bij de vergunningaanvraag beschikt de inrichting over één verkoopruimte, waarin zowel vuurwerk als andere producten worden verhandeld. Onder deze laatste producten bevinden zich normaliter ook stoffen die als (zeer) licht ontvlambaar moeten worden gekwalificeerd. Voorts bevindt zich direct grenzend aan de verkoopruimte een voorportaal dat minder dan vijf meter diep is en waarin volgens de tekening "eventueel" opslag van gasflessen plaatsvindt.    Het voorgaande leidt evenwel niet tot de conclusie dat de inrichting niet in werking kan zijn zonder dat in strijd wordt gehandeld met artikel 1.9 van onderdeel B van Bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit. Vergunninghouder kan er namelijk voor kiezen - en is daartoe ook gehouden - om vóór aanvang van de periode waarbinnen verkoop van vuurwerk plaatsvindt, (licht) ontvlambare stoffen uit de verkoopruimte te verwijderen en gasflessen elders op te slaan. Onder deze omstandigheid kan niet met vrucht worden gesteld dat de vergunning op deze grond geweigerd had moeten worden. Het beroep faalt in zoverre. 2.5.    Appellante betoogt bij calamiteiten over te weinig vluchtwegen te beschikken aangezien de tussen de inrichting en het huizencomplex gelegen parkeerplaats doorgaans vol auto's staat. 2.5.1.    De Afdeling overweegt dat, gelet op de situatie ter plaatse en het Vuurwerkbesluit, er ook op deze grond geen aanleiding bestond om de vergunning te weigeren. De beroepsgrond treft geen doel. 2.6.    Voorzover appellante aanvoert dat de inrichting op een andere locatie dan midden in een woonwijk gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De grond treft geen doel. 2.7.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voorzover het de grond inzake     de waardevermindering van het woonhuis van appellante betreft; II.     verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Sparreboom Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005 195-484.